1 Samuel 26

1De Zifieten nu kwamen tot Saul te Gibea, zeggende: Houdt zich David niet verborgen op den heuvel van Hachila, voor aan de wildernis?
 Zifieten nu kwamen Dit is de tweede verraderij van de Zifieten; de eerste staat geschreven 1Sa 23:19.
,
 Houdt zich David niet verborgen Zij willen zeggen: Ja gewisselijk, hij is weder bij ons gekomen en verbergt zich op, enz.
2Toen maakte zich Saul op, en toog af naar de woestijn Zif, en met hem drie duizend man, uitgelezenen van Israël, om David te zoeken in de woestijn Zif. 3En Saul legerde zich op den heuvel van Hachila, die voor aan de wildernis is aan den weg, maar David bleef in de woestijn, en zag, dat Saul achter hem kwam naar de woestijn. 4Want David had verspieders gezonden, en hij vernam, dat Saul voorzeker kwam. 5En David maakte zich op, en kwam aan de plaats, waar Saul zich gelegerd had, en David bezag de plaats, waar Saul lag, met Abner, den zoon van Ner, zijn krijgsoverste. En Saul lag in den wagenburg, en het volk was rondom hem gelegerd.
 in den wagenburg, Zie de aantekeningen boven, 1Sa 17:20.
,
 het volk was rondom hem gelegerd Anders, het krijgsvolk.
6Toen antwoordde David, en sprak tot Achimelech, den Hethiet, en tot Abisai, den zoon van Zeruja, den broeder van Joab, zeggende: Wie zal met mij tot Saul in het leger afgaan? Toen zeide Abisai: Ik zal met u afgaan.
 antwoordde David, Dat is, sprak, want er gaat geen vraag voor.
,
 Hethiet, Te weten, van afkomst, maar een Israëliet of Jodengenoot van religie. Eigenlijk worden Hethieten genoemd die van Heth, Kanaäns zoon, afkomstig waren. Zie Gen 10:15, en Gen 15:20.
,
 Zeruja, Deze was de zuster van David, zij heeft drie zonen gehad, te weten, Joab, Abisai en Asahel, die naar hun moeder genoemd worden de zonen van Zeruja, hier en 1Ch 2:16, vanwege de vermaardheid van David; maar van hun vader wordt geen gewag gemaakt.
7Alzo kwamen David en Abisai tot het volk des nachts; en ziet, Saul lag te slapen in den wagenburg, en zijn spies stak in de aarde aan zijn hoofdeinde, en Abner, en het volk lag rondom hem.
 het volk des nachts; Te weten, in het leger van Saul.
8Toen zeide Abisai tot David: God heeft heden uw vijand in uw hand besloten; laat mij toch hem nu met de spies op eenmaal ter aarde slaan, en ik zal het hem niet ten tweeden male doen.
 op eenmaal ter aarde slaan, Of, met een slag. Abisai wil zeggen: Ik zal hem met den eersten slag wel zo treffen, dat ik hem voorzeker zal doden, zodat het niet van node zal zijn hem ten tweeden male te slaan.
9David daarentegen zeide tot Abisai: Verderf hem niet; want wie heeft zijn hand aan den gezalfde des Heeren gelegd, en is onschuldig gebleven?
 Verderf hem niet; Dat is, dood hem niet.
,
 den gezalfde des HEEREN gelegd, Zie boven, 1Sa 24:7, in de aantekeningen.
,
 onschuldig gebleven? Dat is ongestraft gebleven.
10Verder zeide David: Zo waarachtig als de Heere leeft, maar de Heere zal hem slaan, of zijn dag zal komen, dat hij zal sterven, of hij zal in een strijd trekken, dat hij omkome.
 waarachtig als] de HEERE leeft, Versta hierop: Ik zal het niet toelaten.
,
 maar de HEERE zal hem slaan, David wil zeggen: Ik laat den Heere met hem doen zoals het Hem belieft; wat mij aangaat, ik wil de hand aan hem niet leggen.
,
 zijn dag zal komen, Dat is, de tijd, welken hem God gestemd of besteld heeft, dat hij zijn natuurlijken dood sterve. Zie Job 15:32.
11 De Heere late het verre van mij zijn, dat ik mijn hand legge aan den gezalfde des Heeren! zo neem toch nu de spies, die aan zijn hoofdeinde is, en de waterfles, en laat ons gaan.
 dat ik mijn hand legge Hebreeuws, van mijn hand te leggen.
12Zo nam David de spies en de waterfles van Sauls hoofdeinde, en zij gingen heen; en er was niemand, die het zag, en niemand, die het merkte, ook niemand, die ontwaakte; want zij sliepen allen; want er was een diepe slaap des Heeren op hen gevallen.
 een diepe slaap Dat is, een zeer diepe slaap van God gezonden.
13Toen David over aan gene zijde gekomen was, zo stond hij op de hoogte des bergs van verre, dat er een grote plaats tussen hen was.
 op de hoogte des bergs Hebreeuws, op het hoofd.
14En David riep tot het volk, en tot Abner, den zoon van Ner, zeggende: Zult gij niet antwoorden, Abner? Toen antwoordde Abner en zeide: Wie zijt gij, die tot den koning roept?
 tot het volk, Te weten, tot Sauls krijgsvolk.
,
 die tot den koning roept? Abner wil zeggen: Die dus roept en tiert, dat gij zelfs den koning niet verschoont, maar hem mede uit zijn slaap opwekt.
15Toen zeide David tot Abner: Zijt gij niet een man, en wie is u gelijk in Israël? Waarom dan hebt gij over uw heer, den koning, geen wacht gehouden? Want daar is een van het volk gekomen, om den koning, uw heer, te verderven.
 Zijt gij niet een man, Deze vraag bevestigt, gelijk elders meer. Hij wil zeggen: Abner, gij zijt immers een dapper man, een held, kloek en moedig.
,
 wie is u gelijk in Israël? Alsof hij zeide: Niemand is u gelijk in dapperheid.
16Deze zaak, die gij gedaan hebt, is niet goed; zo waarachtig als de Heere leeft, gijlieden zijt kinderen des doods, die over uw heer, den gezalfde des Heeren, geen wacht gehouden hebt! En nu, zie, waar de spies des konings is, en de waterfles, die aan zijn hoofdeinde was.
 gijlieden zijt kinderen des doods, Dat is, gij hebt den dood verdiend.
17Saul nu kende de stem van David, en zeide: Is dit uw stem, mijn zoon David? David zeide: Het is mijn stem, mijn heer koning! 18Hij zeide verder: Waarom vervolgt mijn heer zijn knecht alzo achterna, want wat heb ik gedaan, en wat kwaad is er in mijn hand?
 zijn knecht alzo achterna, Dat is, mij.
,
 wat kwaad is er in mijn hand? Dat is, wat heb ik kwaads gedaan? Zie de aantekeningen boven, 1Sa 24:12.
19En nu, mijn heer de koning hore toch naar de woorden zijns knechts. Indiën de Heere u tegen mij aanport, laat Hem het spijsoffer rieken; maar indien het mensenkinderen zijn, zo zijn zij vervloekt voor het aangezicht des Heeren, dewijl zij mij heden verstoten, dat ik niet mag vastgehecht blijven in het erfdeel des Heeren, zeggende: Ga heen, dien andere goden.
 aanport, Te weten, door zijn bevel of bijzondere beschikking.
,
 Hem het spijsoffer rieken; Of aldus: Hij zal het spijsoffer rieken, of Hij rieke het spijsoffer. Dit verstaan sommigen aldus: Indien God u dat bevolen heeft, zo zal uw spijsoffer hem aangenaam zijn. Anderen aldus: Zo zal ik den Heere door offerande verzoenen voor de zonde, met welke ik dat verdiend heb.
,
 vastgehecht blijven Dat is, dat ik niet steeds den godsdienst mag bijwonen, maar gedurig moet omzwerven van de ene plaats tot de andere.
,
 in het erfdeel des HEEREN, Dat is, bij het volk des Heeren, dat hem zo lief is als enig mens zijn erfgoed wezen kan.
,
 Ga heen, Dat is, zij bewegen mij, zoveel in hen is, van den waren godsdienst af te vallen tot de afgoderij der heidenen.
20En nu, mijn bloed valle niet op de aarde van voor het aangezicht des Heeren; want de koning van Israël is uitgegaan om een enige vlo te zoeken, gelijk als men een veldhoen op de bergen najaagt.
 mijn bloed valle niet op de aarde Alsof hij zeide: De Heere, voor wiens aangezicht ik oprechtelijk wandel, wil u niet toelaten dat gij mijn bloed zoudt vergieten.
,
 van voor het aangezicht des HEEREN; Dat is, de Heere zie het en straffe het. Anders, voor het aangezicht des Heeren.
21Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd; keer weder, mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad meer doen, voor dat mijn ziel dezen dag dierbaar in uw ogen geweest is; zie, ik heb dwaselijk gedaan, en ik heb zeer grotelijks gedwaald.
 voor dat mijn ziel Dat is, omdat gij mij hebt verschoond en mij mijn leven niet hebt genomen, daar gij het wel hadt kunnen doen.
22Toen antwoordde David, en zeide: Zie, de spies des konings; zo laat een van de jongelingen overkomen, en halen ze. 23De Heere dan vergelde aan een iegelijk zijn gerechtigheid en zijn getrouwheid; want de Heere had u heden in mijn hand gegeven; maar ik heb mijn hand niet willen uitsteken, aan den gezalfde des Heeren.
 gerechtigheid en zijn getrouwheid; Dat is, naardat een iegelijk oprechtelijk gehandeld en trouw en geloof gehouden heeft.
,
 aan den gezalfde des HEEREN Dat is, aan u, die de gezalfde des Heeren zijt.
24En zie, gelijk als te dezen dage uw ziel in mijn ogen is groot geacht geweest, alzo zij mijn ziel in de ogen des Heeren groot geacht, en Hij verlosse mij uit allen nood. 25Toen zeide Saul tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David; gij zult het ja gewisselijk doen, en gij zult ook gewisselijk de overhand hebben. Toen ging David op zijn weg, en Saul keerde weder naar zijn plaats.
 gij zult het ja gewisselijk doen, Hebreeuws, doende zult gij het doen, en vermogende zult gij vermogen
,
 gij zult ook gewisselijk Dat is, zij zult uwen vijand te machtig vallen, en gij zult hen overweldigen. Anderen nemen het in dezen zin: Ga zo voort in al uw zaken met gerechtigheid en trouw, gelijk gij tegen mij doet, en twijfel niet, gij zult de overhand behouden en tot de koninklijke waardigheid komen.
Copyright information for DutSVVA